
VERSLAGEN: van een mislukt leven.
Herinneringen zijn gebeurde verzinsels.
Yackobes Chraduz - Albanees wijsgeer
AMSTERDAM
BIECHT AAN AMPHITRITE 1
Er wordt wel beweerd dat een dader vroeg of laat altijd terugkeert naar de plaats van het delict. Maar was jij een dader, was het een misdrijf?
Tegenwoordig heet het daar Azartplein, genoemd naar een oude viskotter die er aan de kade lag afgemeerd en waarop theatervoorstellingen werden gegeven. Maar toen de schipper/eigenaar/regisseur had bereikt dat het plein naar zijn schip werd vernoemd, voer hij uit voor een wereldtournee waarvan hij nooit naar het Azartplein is teruggekeerd.
Aan het begin van de KNSM-laan, in de middenberm, staat nu de fonteinbeeldengroep Amphitrite. Destijds moet die groep, geschonken door het personeel van de Koninklijke Nederlandse Stoomvaart Maatschappij ter gelegenheid van het 100 jarige bestaan, een eind naar achteren in het nog bestaande Mien Ruyspark hebben gestaan, een parkje ontworpen door en vernoemd naar de landschapsarchitecte Mien Ruys, die was getrouwd met een directeur van de KNSM.
Toen de KNSM door de concurrentie van de luchtvaart verdween, werd het gelijknamige schiereiland het domein van stadsnomaden en raakte Amphitrite in verval. Ze werd verwijderd en opgeslagen, vervolgens herplaatst in het Oosterdok en leidde daar een kwijnend bestaan totdat ze door de inspanningen van een daartoe opgerichte stichting gerestaureerd en wel werd teruggeplaatst op het tot een keurige woonbuurt getransformeerde KNSM-eiland.
Je was met toen nog vriendin A., later je echtvriendin,. bij de onthulling daar. Een feestelijk gebeuren. Er waren de doorzetters van de stichting, oud KNSM’ers, vertegenwoordigers van de gemeente Amsterdam en het stadsdeel, bewoners, muzikanten en een zeeliedenkoor. Maar jouw gedachten dwaalden er weer eens af naar die gewelddadige stormavond van lang geleden.
BIECHT AAN AMPHITRITE 2
Je woonde pas in Amsterdam, op een kamer in de Bilderdijkstraat, omdat je de opleiding was gaan volgen van de kort daarvoor opgerichte Akademie voor Kleinkunst ofwel de Cabaretschool. Aanvankelijk was die instelling gevestigd in het later afgebrande Minervapaviljoen, eens het exclusieve domein van Het Muzieklyceum, het alternatieve conservatorium van Amsterdam, dat uit geldnood zalen was gaan verhuren en later moest fuseren met het Amsterdamsch Conservatorium, waartegen het ooit als protest was opgericht. De Akademie voor Kleinkunst was een passender huurder bij Het Muzieklyceum daar in het Minervapaviljoen dan de bruiloften en partijen die er ook werden gehouden, maar al ver voor het afbranden van dat gebouw week de Cabaretschool uit naar goedkopere locaties elders in de stad.
Je voelde je eenzaam die eerste tijd in de grote stad. Weliswaar had je er familie wonen, maar je wilde bewijzen dat je de nieuw verworven zelfstandigheid aankon en bezocht daarom de Valentijnkade zelden en ging om dezelfde reden ook niet vaak naar je ouderlijk huis in IJmuiden. Hoewel dat laatste ook een financiële reden had. Waarschijnlijk dacht men daardoor in Amsterdam en IJmuiden dat je door een druk sociaal leven nog nauwelijks tijd voor hen had. In werkelijkheid was van een druk sociaal leven geen sprake. Natuurlijk, er waren de contacten met medeleerlingen en docenten, maar het grootste deel van die eerste tijd in Amsterdam bracht je toch in eenzaamheid door.
Aan de Valentijnkade had je behalve een neef ook een nichtje, maar zij behoorde tot de meisjeswereld en was bovendien te jong voor jou en je neef. Geheel anders lag dat met de tienerdochter van de Indische familie een verdieping lager. Zij behoorde voor jullie al tot de vrouwenwereld en was daarvan bovendien zo’n betoverende vertegenwoordigster dat ze jou zo jong als je was met stomheid sloeg.
Haar vader leefde waarschijnlijk niet meer. Je kunt je in ieder geval niet herinneren hem ooit te hebben gezien. Maar er werd door je tante en oom waarderend over hem gesproken omdat hij zijn vrouw en dochter niet in Indië had achtergelaten. Die vrouw, de moeder dus van die betoverende oosterse schone, was een klein, in jouw ogen stokoud vrouwtje dat binnenshuis altijd in sarong en op blote voeten rondliep. Ze trakteerde jullie vaak op haar kookkunst. Je was gek op haar rijsttafel.
En dus op haar dochter. Die nam jullie, je nichtje, je neef en jou, een keer mee naar de dierentuin Artis, waar jullie komkommerschijfjes aan de apen voerden, wat toen kennelijk nog mocht. En iedere keer als ze jou daar een te voeren schijfje overhandigde ging er een huiverring door je heen. Je begreep toen nog niet wat je bezielde. Maar je maakte haar een aantal jaren achtereen tijdens de schoolvakanties mee en op den duur kon je dat wel duiden, werd zij de belangrijkste attractie van je bezoeken aan Amsterdam en tevens een bron van smart doordat je ook was gaan beseffen veel te jong voor haar te zijn.
BIECHT AAN AMPHITRITE 3
Toen je naar Amsterdam verhuisde, speelde die oosterse schone allang geen rol meer. En de eenzaamheid gedurende die eerste tijd daar tastte je liefde voor de stad niet aan. Maar je miste wel de kust. Met je hond Sjonnie, die je in IJmuiden had moeten achterlaten, een bastaard herder met de bouw van een boxer, ging je tijdens storm vaak naar het strand om met hem de elementen trotserend te jutten: Sjonnie op zijn manier door geestdriftig met stukken aangespoeld hout te slepen en jij exotische flessen, groene glazen bollen die als drijvers voor netten hadden gediend, resten schiemanswerk en wat al niet verzamelend. De kelder onder je ouderlijk huis werd er een soort jutters museum door.
Een keer vond je een enorme tros voor jou onbekende zeebewoners op het strand en sleepte die mee naar huis. Ze vertoonden duidelijk nog tekenen van leven. Een buurman herkende ze als eendmosselen en belde naar Artis in Amsterdam. De dierentuin zond een deskundige. Die vond eendmosselen op zichzelf niet zo bijzonder, maar wel de grote van de tros. Hij nam hem mee naar Amsterdam voor het aquarium, wat je overal trots rond bazuinde.
Ooit werden Sjonnie en jij tijdens een stormachtige ochtend op het strand overvallen door een hevig onweer met slagregens. Jullie vluchtten een aan de voet van de duinen gelegen bunker in die later met veel springstof en moeite zou worden verwijderd. Daarin op veilige afstand van de ingang op het naar binnen gestoven zand tegen elkaar aan gezeten terwijl buiten de wereld leek te vergaan, keek Sjonnie je aan met een blik waaruit zo’n intense verbondenheid sprak dat het je onmogelijk voorkwam zoiets ooit met een mens te zullen kunnen ervaren. Maar zoals Jacques Brel terecht schreef en zong: Et c’est pour les filles, qu’au moindre matin, qu’au moindre chagrin, on renie ses chiens.
BIECHT AAN AMPHITRITE 4
Tijdens die eerste tijd in Amsterdam belaagden op een avond storm en regen je zolderkamer zodanig dat het juttersbloed in je opspeelde en besloot je er ondanks het gevorderde uur op uit te gaan. Het oostelijk havengebied, waarvan je het bestaan wist maar waarvan je niet precies wist waar het was, leek je voor die omstandigheden een geschiktste locatie. Je trok je jas aan en ging naar beneden om op je tweedehands fiets als het ware de roep van het water te volgen. Die fiets stond aan de overkant tegen de gevel van drukkerij Tetterode en zou daar spoedig worden gestolen, waarna nog vele tweedehands fietsen dat lot zouden delen.
Door de late avond en het barre weer lag de stad er verlaten en ondanks het licht van de zwiepende straatlantaarns duister bij. Met de wind in de rug fietste je in de richting van waar je de havens vermoedde. Op sommige hoeken ving je verraderlijke klappen zijwind en al spoedig was je drijfnat door de herhaaldelijk neer striemende plensbuien.
Je bereikte een straat die zich als een angstaanjagende tunnel voor je uitstrekte. De Czaar Peterstraat, tegenwoordig opgeknapt door renovatie, nieuwbouw en aardige winkeltjes, maar daarvoor lange tijd door verval, prostitutie, drugs en aanverwante criminaliteit gedomineerd. Toentertijd heerste er echter waarschijnlijk nog vooral nette armoede.
Beschut tegen de storm, die je door de boven de huizen uitstekende kruinen van de bomen hoorde gieren, fietste je er zo snel mogelijk doorheen. Niet wetend dat je er vele jaren later vrijwel dagelijks zowel lopend, op de fiets als met de tram doorheen zou gaan en het er helemaal niet meer angstaanjagend zou vinden. Aan het einde of het begin ervan, het is maar hoe je het bekijkt, is een spoorwegviaduct en daarachter kwam je, waar nu het Rietlandpark met de toegang van de Piet Heintunnel is, via een onbewaakte spoorwegovergang op een weg tussen verlaten rangeerterreinen. De rails en hobbelige bestrating glommen nat in het schaarse licht en de wind had daar na de beschutting van de Czaar Peterstraat vrij spel. Pas verderop was er weer even wat luwte door een rij havenloodsen. Maar toen je na een tamelijk scherpe bocht op een dam met een brug in het midden en aan beide zijden donker kolkend water kwam, werd je bijna van je fiets geblazen. De Verbindingsdam, waarop je later ook nog vaak, evenals je buurtgenoten, al dan niet met volle boodschap tassen, lopend of fietsend de wind zou trotseren.
Buiten adem stapte je aan de overkant af bij een T-kruising. Rechts een door een hek met slagboom afgesloten weg en een onbemande portiersloge. Links loodsen. En ook daar vermoedde je een afsluiting. Rechtdoor eindigde het zicht in duisternis. Nergens was enige activiteit te bespeuren. Maar stil kon je het er niet noemen de wind bulderde en gierde, rukte aan alles wat los en vast zat, deed de regen venijnig striemen en ging woest te keer in een rij achter het hek staande bomen die, als ze niet al kaal waren, werden ontdaan van hun laatste bladeren en waarvan ook de takken en zelfs de stammen niet veilig leken.
Wat je toen niet wist was dat achter het hek een schiereiland lag waarop de scheepvaartmaatschappij KNSM was gevestigd. Dat aan de andere kant, in het verlengde ervan, het Java-eiland was, waarop onder andere de scheepvaartmaatschappij Nederland zetelde, die vooral op Indonesië voer en eigenaar was van het roemruchte passagiersschip ORANJE. Dat de storm tekeerging in zeven bomen waarvan er één zou moeten wijken voor nieuwbouw toen het KNSM-eiland tot de bewoonde wereld was gaan behoren. Dat de actiegroep die tevergeefs streed tegen de kap van die boom, de bomenrij wel succesvol De zeven gezusters zou noemen, waarvan er dus maar zes overbleven totdat een storm er nog een velde, en dat ergens schuin achter die bomen het Mien Ruysparkje met daarin toen nog de fonteinbeeldengroep Amphitrite lag.
Boven het geraas van de storm uit hoorde je een stem. Verbaasd keek je in de richting vanwaar die leek te komen en zag daar een gestalte uit de duisternis opdoemen. Je veronderstelde dat het de een of andere wachtman was, de ietwat gezwollen benaming veiligheidsbeambte was nog niet in zwang. Het leek je logisch dat iemand met zo’n functie wilde weten wat je daar op dat uur en onder die omstandigheden te zoeken had. Terwijl je in het onrustige licht van zwiepende straatlantaarns de gestalte zag naderen, probeerde je een geloofwaardige reden voor je aanwezigheid te bedenken, overwoog een frisse neus halen en houden van storm, havens en schepen, in het besef dat het allemaal nogal ongeloofwaardig zou klinken.
BIECHT AAN AMPHITRITE 5
Toen de man dichtbij was gekomen bleek hij, hoewel fors gebouwd toch eigenlijk nog een knaap, niet bepaald een geruststellende verschijning. Met zijn grove tronie nam hij je dreigend op en vroeg met een Amsterdams accent dat giftig slijm leek af te scheiden wat je daar deed. Door Johnny Jordaan en je Amsterdamse familie had je tot dan toe van het Amsterdamse accent gehouden als van de stad zelf. Je tante op de Valentijnkade had het slechts in lichte mate, maar je oom, neef en nichtje konden zo meedoen in een Jordaan cabaret.
Vooral je oom, die bij de Nederlandse Dok en Scheepsbouwmaatschappij werkte, kon jullie vaak in onvervalst Amsterdams snedig aan het lachen krijgen. Eens bezocht je met je moeder en hem de Ruïne van Brederode bij Santpoort. Je moeder wilde daar een foto van jullie nemen met een pas verworven Agfa-Clack. Maar daarmee kon ze niet goed overweg, waardoor jullie erg lang moesten poseren en oom op een gegeven moment ongeduldig riep: ‘Schat, in die tijd had Bredero de hele klerezooi veroverd!’ Je moeder kreeg er de slappe lach door en een matroos van de marine, die van een ernstige heer uitleg over de ruïne kreeg, kon zich ook niet goed houden, wat hem op een afkeurende blik van zijn gids kwam te staan, terwijl je oom zichtbaar genoot van zijn succes.
Van de liederen van Johnny Jordaan was je zo idolaat - je mag ze trouwens nog graag horen - dat je alleen daarvan al ook zelf een Amsterdamse tongval kreeg. Toen je met vriendjes in het natuurbad Velserend was, ook bij Santpoort, tegenover de Ruïne van Brederode - later gesloten en eveneens tot een ruïne vervallen - had je volgens de voorschriften je kleding afgegeven bij de garderobe. En de regel gold dat je de kleding niet tussendoor mocht opvragen. Waarom weet je niet, misschien omdat het te veel gezeur gaf of om misbruik te voorkomen. Maar je had je zakgeld erin laten zitten en wilde een ijsje kopen. Daarom probeerde je het toch. Aanvankelijk was de garderobedame onverbiddelijk. Maar toen je met je magere jongenslichaampje bibberend in je zwembroek Ach effe smeekte, herhaalde ze dat vertederd en liet er op volgen: ‘Nou voorruit dan maar, Amsterdammertje!’
Waarna je meer trots was dat ze je voor een Amsterdammer hield dan opgelucht dat je toch nog aan je zakgeld kon komen.
En ach, wat klonk niet ooit het Indisch - Amsterdams van de al zo jong uit De gordel van smaragd gekomen tienerdochter van de benedenburen daar op de Valentijnkade je als nimfenzang in de oren!
Maar het Amsterdams van die knaap was van een geheel andere orde.
‘Een stukje fietsen,’ antwoordde je onzeker.
Hij grijnsde als een valse hond.
‘Natuurlijk, lekker met dit weer om deze tijd!’
‘Ja, spannend toch.’
‘Maak dat je moer wijs!’
In de hoop dat hij wel degelijk een wachtman zou zijn, schraapte je de moed bij elkaar om te vragen wat hij hier deed. Maar dat had je beter niet kunnen doen, want hij vond dat je dat je geen moer aanging en zou als je niet gauw opsodemieterde je kop van je romp trekken. Je begon te beven, beefde misschien al eerder en werd je er je toen pas van bewust. Door het rukken van de wind, waardoor je moeite had je staande te houden, hoopte je dat de knaap het niet zou merken. Maar toen je vroeg wat je dan had misdaan, schoot je stem er zo vervaarlijk bij omhoog dat hem dat ongetwijfeld wel opviel. In ieder geval gaf hij je plotseling, alsof je hem er hevig mee had beledigd, een oplawaai waardoor je met fiets en al achterover en er bovenop viel. Doordat je het stuur in je rug kreeg, hapte je naar adem van pijn. Angstig keek je naar hem op en bracht piepend uit: ‘Als je wilt dat ik wegga, moet je me er wel de kans voor geven.’
Als antwoord gaf hij je een trap tegen je hoofd als betrof het een bal. Het veroorzaakte een echoënd geluid en een zichzelf verdovende hoofdpijn. Je probeerde op te staan maar hij belette dat met opnieuw een trap tegen je hoofd. Deze keer in je gezicht, waardoor er iets met een felle pijn in je neus knapte en er een warme vloeistof naar je mond sijpelde. Je proefde bloed en dat deed een hevige woede in je opkomen: je liet je verdomme niet zomaar afslachten door zo’n klootzak! Met een hese kreet sprong je overeind en vloog hem naar zijn strot. Vrijwel iedereen zou daardoor hebben gewankeld maar hij niet. Het was alsof je een standbeeld was aangevlogen.
BIECHT AAN AMPHITRITE 6
Maar een standbeeld zou ook daarna onbewogen zijn gebleven en hij probeerde je van zich af te duwen, wat niet lukte doordat je zijn nek omklemde als een schipbreukeling een stuk wrakhout. Woedend begon hij vervolgens je maagstreek met zijn vuisten te bewerken alsof je een boksbal was. Je liet los en stootte hem in je radeloosheid met een knie in zijn kruis. Hij slaakte een schorre kreet, klapte kermend voorover, waardoor hij je een onbedoelde kopstoot toediende. Je sloeg je handen voor je toch al gehavende gezicht en wankelde achteruit. Door de gebogen houding en het kermen van de knaap besefte je echter een kans te hebben aan hem te ontsnappen en greep duizelend naar je fiets. Maar ondanks zijn toestand kreeg de knaap dat in de gaten en wrong zich kreunend tussen jou en je fiets. In een reflex gaf je hem een duw, waardoor hij struikelde en er achterover op je fiets viel als eerder jij. Je probeerde je fiets onder hem uit te trekken en hij dat te voorkomen. Vertwijfeld begon je op hem in te trappen, wat hij vloekend en tierend probeerde af te weren. Maar kennelijk had hij nog te veel pijn om dat effectief te doen, In een door angst en woede gevoede razernij slaagde je er herhaaldelijk in hem vol tegen het hoofd te raken tot hij na weer zo’n treffer met een klagelijke zucht van je fiets rolde en in een foetushouding in een plas bleef liggen.
Verbluft keek je even toe alvorens je fiets op te pakken en er vandoor te gaan. Juist toen brak er weer een striemende stortbui los en met je geteisterde lichaam kwam je tegen de woedende wind in veel langzamer vooruit dan je zou willen, waardoor je vreesde dat de knaap, als die weer tot zijn positieven was gekomen, je hardlopend zou kunnen inhalen. Door het geraas van regen en wind kon je niet beoordelen of dat inderdaad het geval was en uit angst je evenwicht te verliezen durfde je niet om te kijken. Pas toen je in de bocht na de Verbindingsdam opzij keek, bleek dat je echt aan hem was ontsnapt. Naast opluchting ervoer je toen toch ook bezorgdheid. Niet dat je medelijden met de knaap kreeg, verre van dat, maar wellicht was je in je drift zo fanatiek te keer gegaan dat het fatale gevolgen voor hem had. Maar je peinsde er niet over terug te gaan om te kijken hoe het met hem was, vreesde dat als hij hersteld zou zijn, wat je toch het waarschijnlijkst leek, hij je opnieuw te grazen zou nemen. En wat zou je trouwens moeten doen als hij daar nog voor Pampus lag?
Herhaaldelijk op de trappers staand, slingerend en naar adem happend, de pijn verbijtend en hevig verlangend naar je kamer en bed, zwoegde je soms de wanhoop nabij tegen de wind in voort. In de Bilderdijkstraat aangekomen, kwakte je de fiets tegen de gevel van de drukkerij, zette hem nog wel op slot, strompelde naar het pand waarin je woonde en hees je, zo geruisloos mogelijk vanwege de buren, over de hoge, smalle trappen naar de zolderverdieping waarop je kamer was.
In de spiegel boven de wastafel zag je dat je hoofd, schoongespoeld door de regen, met een scheve neus en ogen die door de zwellingen door spleetjes gluurden, veel weg had van een Halloween pompoen. Traag als een stripper, maar verleidelijk zal het er niet hebben uitgezien, trok je de natte kleding uit, waarna je lichaam er niet veel beter aan toe bleek te zijn dan je hoofd. Rillend kroop je in bed. Maar van slapen kwam vooralsnog niets. Pijn en nachtmerrieachtige beelden hielden je langdurig wakker.
BIECHT AAN AMPHITRITE 7
De volgende morgen hoorde je geen wind en regen meer. Kreunend stond je op om in de wasbak te gaan pissen. In de spiegel erboven zag je dat je hoofd, weliswaar geslonken, bont en blauw was geworden, nu meer op een wel erg groot uitgevallen toverbal leek dan op een Halloween pompoen. En het onderste schotje van je neus stak scheef in je rechter neusgat. Je dacht toen dat het wel weer rechtgezet zou kunnen worden. Maar het steekt nog altijd scheef in je rechter neusgat. Toen durfde je er niet mee de dokter vanwege de oorzaak en later vond je het de moeite niet meer waard. De zeldzame keren dat je ernaar wordt gevraagd, zeg je dat het ooit door een wild jongensspel is veroorzaakt.
Je voelde je geradbraakt. Mede omdat je ertegen opzag vragen van studenten en docenten over je toegetakelde uiterlijk te moeten beantwoorden, overwoog je je ziek te melden bij de Cabaretschool. Maar daarvoor moest je naar een telefooncel, en als je dan toch in de kleren moest om naar beneden en buiten te gaan, kon je toch eigenlijk maar beter gewoon door naar school gaan. Daarbij verlangde je ondanks je beduchtheid voor vragen toch ook naar het vertrouwde gezelschap van de docenten en medestudenten. Zuchtend en steunend trok je andere kleren aan dan gisternacht en ging na een paar boterhammen en een kop thee met de motoriek van een bejaarde op weg, gedeeltelijk lopend en gedeeltelijk met de tram. Aan fietsen moest je even niet denken.
De Academie voor Kleinkunst was toen gevestigd in een oud schoolgebouw in de Valkenburgerstraat. Destijds was de buurt waarin die straat ligt door de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog vrijwel zonder de oorspronkelijke bewoners en hopeloos vervallen geraakt. Later is de oude bebouwing grotendeels vervangen door nieuwbouw die de buurt ingrijpend van karakter heeft veranderd. Ook dat oude schoolgebouw is er niet meer. En de Academie voor Kleinkunst is onderdeel van de Theaterschool geworden, die dicht bij de Valkenburgerstraat, in nieuwbouw aan de Jodenbreestraat is gevestigd. Behalve die straatnaam herinneren ook de synagogen - in het Hoogduitse synagogen complex is nu het Joods Historisch Museum gevestigd - en Hebreeuwse opschriften en jaartallen op sommige overgebleven oudere gebouwen aan het vooroorlogse karakter en onvermijdelijk ook aan het tragische verleden van de buurt.
Natuurlijk kreeg je vragen. Telkens antwoordde je dan dat je door de storm van de vorige avond met de fiets was gevallen en met je gezicht op een stoeprand terecht was gekomen. Medeleven alom. Je moest het zo vaak vertellen dat je het zelf bijna begon te geloven. Maar de herinnering aan wat er werkelijk was gebeurd bleef je toch, evenals de lichamelijke ongemakken, kwellen. En tot enigerlei presteren was je nauwelijks in staat. Gelukkig ondervond je daarvoor begrip bij de docenten en medestudenten, die door je gehavende uiterlijk niet vergaten dat je iets was overkomen.
Na de lessen zag je op tegen de eenzaamheid van je kamer en besloot je toch maar, zoals gewoonlijk, met een aantal medestudenten nog iets te gaan drinken in een nabijgelegen koffiehuis aan de overkant van de Valkenburgerstraat. Verder kwamen daar hoofdzakelijk vrachtwagenchauffeurs. Jullie waren er door de Cabaretschool neergestreken als vreemde eenden in de bijt. En na verloop van tijd liet de eigenaar weten dat jullie voortaan het dubbele voor de consumpties moesten betalen omdat de gewone prijzen op vrachtwagenchauffeurs waren afgestemd. Jullie werden als elite beschouwd, terwijl de meesten van jullie zich op financieel gebied vrijwel zeker minder konden veroorloven dan die vrachtwagenchauffeurs. Maar jullie hadden geen keus, waren voor snel bereikbare ontspanning na de lessen aangewezen op dat koffiehuis, want er was daar toen nog geen andere horeca in de directe omgeving. Dat koffiehuis is er trouwens nog altijd, maar opgewaardeerd en met vriendelijker eigenaren.
Afwezig de gesprekken aanhorend, zag je een krant liggen met ergens op de voorpagina de kop: Dode man in Oostelijk havengebied. Met het gevoel leeg te lopen, trok de krant naar je toe en las het bericht. Door havenarbeiders was in het Oostelijk havengebied ’s ochtends in alle vroegte het levenloze lichaam van een onbekende jongeman aangetroffen. Volgens de politie was hij vrijwel zeker door geweld om het leven gekomen. Schichtig keek je om je heen. Niemand lette op je. Je moest niet in paniek raken. Waarschijnlijk zouden sommige docenten en medestudenten het bericht ook lezen, maar het was onwaarschijnlijk dat ze het door je toegetakelde kop met jou in verband zouden brengen. Want wie zou het voor mogelijk houden dat jij daar ’s nachts met dat noodweer was geweest?
Het werd inderdaad niet met je in verband gebracht, niet door je docenten en medestudenten en niet door de politie. Die slaagde er wel in achter de identiteit van de knaap te komen - een bekende van de politie uit een probleemgezin - maar wist de toedracht rond zijn dood niet op te helderen.
Je kwetsuren heelden snel. De vrees dat je uiteindelijk toch nog zou worden opgespoord bleef je echter jarenlang parten spelen. De eerste tijd stond je vaak op het punt naar de politie te gaan om een verklaring af te leggen. Maar vrees voor de gevolgen weerhield je daar dan telkens van. En later leerde je er door het verstrijken van de tijd mee om te gaan. Maar helemaal losgelaten heeft het je toch nooit.
Maak jouw eigen website met JouwWeb